Interview

Hans Andringa over de academie

Interview met Hans Andringa, oud docent grafiek Willem de Kooning Academie in Rotterdam
Door
Hans Walgenbach & Hugo Bongers
Schilder en Graficus Hans Andringa ging afgelopen zomer met pensioen als docent aan de Willem de Kooning Academie. Andringa was hoofddocent grafiek in een sterke traditie die voortbouwt op de inspanningen van de grondlegger van de Rotterdamse grafiek Antoon Derkzen van Angeren. Hij combineerde een bloeiende praktijk als kunstenaar met een intensief docentschap. Sinds 1987 passeerden alle kunststudenten van de Rotterdamse academie zijn grafiekklas. Welke alumnus van de academie je ook spreekt, Hans Andringa heeft als docent, door zijn karakter en lesmethode, indruk gemaakt op zijn studenten

Wellicht nergens meer dan in het kunstvakonderwijs is de docent een belangrijk rolmodel voor zijn studenten. Hij leert ze niet alleen de technische vaardigheden en de theoretische kennis, de docent ‘leeft’ het kunstenaarschap zelf voor aan zijn studenten. Zo was het in alle eeuwen in de kunstenaarsateliers en op de kunstacademies, zo zal het hopelijk ondanks alle veranderingen in het hoger beroepsonderwijs ook blijven gaan. Kunstenaarschap is behalve techniek en kennis ook een houding, een levenswijze die je niet uit een boek leert.

Andringa’s pensionering van de kunstacademie is voor Puntkomma een goede reden voor een interview waarin de eigen loopbaan, kunstenstad Rotterdam en de veranderingen aan de kunstacademie aan de orde komen. Andringa viert de start van zijn volgende levensfase met een tentoonstelling in de WTC Art Gallery (nog tot 20 januari 2014 te zien) waarin hij veel ruimte maakt voor werk van zijn leerlingen. Met zijn selectie van deze werken tekent hij als het ware een zelfportret aan de hand van het werk van zijn oud-leerlingen.Door Hans Walgenbach en Hugo Bongers.

“Grafiek hoeft niet groot te zijn, kan ook klein, binnen het formaat van het hoofd”

Op je zeventiende jaar begon je aan de Rotterdamse kunstacademie te studeren. Waarom koos je daarvoor en hoe was de sfeer op de academie toen, in 1966?Op de middelbare school was ik altijd aan het tekenen. Mijn keus voor de kunstacademie stond toen al vast, ik wilde naar een school waar ik altijd kon tekenen, maar mijn ouders waren niet direct gelukkig dat ik voor de kunstacademie koos. Ik ben wel met list en bedrog op de academie gekomen, want ik vertelde thuis dat ik op de afdeling Publiciteit zou gaan studeren. Maar dat was helemaal niet wat ik eigenlijk wilde en ik deed toelating voor de afdeling TSO, tekenen, schilderen en ontwerpen, wat we nu de afdeling autonome kunsten noemen. Ik werd toegelaten met onder andere een tekening van drie nonnen die naar een abstract schilderij kijken, een beetje cartoonachtig werk. Overigens waren niet alleen mijn ouders tegen mijn keuze voor de kunstacademie en de vrije schilderkunst. Ook de academiedirecteur van dat moment, Pierre Janssen, raadde me aan de afdeling publiciteit te kiezen, maar ik hield vol en ging in twee werelden leven. Ook letterlijk, want op de academie droeg ik een ziekenfondsbrilletje en thuis een andere bril. Over die twee brillen heb ik later nog een ets gemaakt onder de titel ‘jeugdportret’.De sfeer op de kunstacademie, toen nog gevestigd aan de G.J. de Jonghweg, was door de komst van directeur Pierre Janssen erg veranderd. Hij stelde veel nieuwe en jongere docenten aan. Die hoefden geen grijze stofjassen meer te dragen. De gipsen modellen die de studenten moesten natekenen werden vernietigd, de ‘beeldenstorm’. Ik heb veel gehad aan een docent als de beeldhouwer Krijn Giezen, die als kunstenaar met textiel en touw werkte, grote ruwe wandkleden maakte. Hij gaf niet echt les in textiele vormgeving, maar nam een stapel boeken en tijdschriften mee naar de les en vertelde veel, terwijl hij zelf in het lokaal met z’n eigen werk bezig was. Henk de Vos bracht ons de kunstenaarsmentaliteit en schildertechniek bij. Hij kwam om een uur of elf naar ons lokaal, het model was er al een tijd, wij waren druk bezig en hij pakte zelf ook een ezel en ging in het lokaal staan schilderen. Wij stonden achter hem te werken en keken wat hij deed. Tussen de middag nam hij ons mee naar het café, gaf een rondje aan de studenten. Hij ging daarna naar zijn eigen atelier om zelf aan het werk te gaan, wij liepen terug naar de academie om in ons lokaal verder te werken.Van Bouke IJlstra heb ik het etsen geleerd, hij leidde op woensdagavond een select groepje studenten, het ‘sterrenklasje’. Van Evert Maliangkay heb ik ontwerpen geleerd. We ontwierpen in zijn les LP-hoezen, dat was een verademing na de schoolse lessen letter- en lijntekenen die we daarvoor kregen van Straus, de docent voor dat vak. We kregen via Bouke IJlstra opdracht de decors te bouwen voor het concert van Jimi Hendrix, het was de flowerpower tijd. We konden het legendarische concert bezoeken op het oude Heliportterrein. Het was een brede opleiding die we kregen, we leerden als student autonome kunst van alles, maar ik studeerde uiteindelijk af met schilderijen, tekeningen en een gedicht. De kunst werd in die tijd weer figuratiever en het werk van David Hockney, R.B. Kitaj, Peter Blake en andere Engelse schilders uit die tijd hadden op mij toen een sterke invloed. Het verhaal en de figuratie waren weer terug in de kunst en dat maakte indruk op mij.

De docenten vonden de klas waar jij in zat ook goed en daardoor kregen jullie allerlei privileges. Dat kunstenaarschap van jullie werd daardoor sterker gevoed dan gebruikelijk. In jouw lichting zaten ook kunstenaars als Cor Kraat, Henk Tas, Marcelle van Bemmel, Johan Meijerink en Peter Redert. John van ’t Slot, en Arie Van Geest zaten een klas hoger. Uit jouw klas zijn bovengemiddeld veel goede kunstenaars voortgekomen. In zo’n groep ga je elkaar onderling beïnvloeden en begint er in een wisselwerking een idee over kunstenaarschap te ontstaan?Toch is iedereen later een eigen richting uitgegaan, iedereen had al snel zijn eigen beeldtaal gevonden. Maar de academie was voor mij een goede plek om het vak te leren. Het was een goede broedplaats, daar moest je zijn. Een docent als Klaas Gubbels leerde ons kijken, hoewel ik dat nog het meest had geleerd van mijn opa, een echte vogelaar die mij als jongetje meenam op zijn wandelingen door de natuur. De academie gaf ons breed les. Pierre Janssen had ook een goed studium-generaleprogramma ingevoerd en daarmee werd je breed in de samenleving geïntroduceerd. Van Jan Kassies tot Johnny ‘de selfkicker” van Doorn. Mary Zeldenrust van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming werd uitgenodigd een lezing geven en die legde uit wat een condoom is. We werden erg gestimuleerd om naar buiten te gaan, naar tentoonstellingen zoals die in het Prentenkabinet van Museum Boijmans Van Beuningen waar we de Rotterdamse grafici leerden kennen zoals Elenbaas, Van Heusden, Dikkenboer, Motz, etc. David Hockney, ik dacht in 1968/69 in het Utrecht, was een erg belangrijke tentoonstelling voor mij. Prenten van Hockney waren toen nog voor weinig geld bij de Bijenkorf te koop.

Je had al gauw na je afstuderen tentoonstellingen.Ik heb nooit problemen gehad om mijn werk te laten zien. Op de eindexamententoonstelling in het academiegebouw werd mijn werk opgemerkt door een galeriehouder en ik kreeg dat zelfde jaar in zijn galerie CCC in Vlaardingen een tentoonstelling. In 1971 hing mijn werk met dat van andere Rotterdamse tekenaars in De Doelen; de Rotterdamse Kunststichting had daar toen nog een tentoonstellingsruimte. Ook in het jaar van mijn afstuderen deed ik al mee aan de Salon der Maassteden in het Stedelijk Museum Schiedam, toen een prestigieuze tentoonstelling. Zowel het museum als de Rotterdamse Kunststichting kochten een schilderij van mij aan. Vanaf 1980 had ik met Will Lutz van Galerie De Fiets in Delft (later galerie Lutz) een vaste galeriehouder. Mijn hele kunstenaarsleven heb ik zowel grafiek, tekeningen als schilderijen gemaakt. Lutz is meer gericht op mijn schilderijen, terwijl Galerie Petit in Amsterdam naast mijn schilderijen vooral mijn grafisch werk brengt. Lutz is een prettige galerie waar ik me al ruim dertig jaar thuis voel, waar ik een vertrouwensrelatie mee heb, die mijn werk uitstekend promoot. Lutz brengt naast zijn ‘vaste stal’ ook werk van nieuwe jonge kunstenaars.

Ik wil geen mensen in mijn atelier over de vloer hebben, in het atelier ben je als kunstenaar kwetsbaar. En ik heb mijn tijd naast het docentschap altijd goed moeten indelen. Het contact met kopers neemt Lutz van mij over, hij schept daarmee als galeriehouder een bepaalde afstand tussen mij en het publiek en bepaalt de prijs van het werk. Ik heb altijd redelijk kunnen verkopen via galeries en op andere tentoonstellingen en hoefde niet met een map onder mijn arm langs galerieën om mijn werk te laten zien. Ik ging er van uit dat men mijn werk wel kende, het werd al getoond en aangekocht door de Rotterdamse Kunststichting en later het Centrum Beeldende Kunst en het kwam in bezit van verschillende privécollecties.

Na de academie had ik al snel een goed atelier, op de oude graanzolder van het gerestaureerde Henkespand in Delfshaven. In dat pand kwam later galerie ’t Venster die nog weer later naar de Oude Binnenweg verhuisde. We gingen als jonge kunstenaars veel naar tentoonstellingen, we keken goed rond.

Wat trekt je zo aan in de grafiek?Wat mij in grafiek zo aantrekt zijn de ambachtelijke, technische aspecten, de stappen die je moet nemen, dat wat we ‘de geheimen van de grafiek’ noemen, naast de indirectheid door het werken in spiegelbeeld. Het is nooit helemaal zeker wat er uiteindelijk uit het zuur te voorschijn komt. Ik ben gevoelig voor de huid van de plaat. Het tactiele element dat

ontstaat door het poetsen en schrapen en weer polijsten waardoor een residu achter blijft als een litteken en er een gelaagdheid van het beeld ontstaat. Techniek is alleen het gereedschap om tot iets te komen. Een zelfde gelaagdheid zoek ik ook in mijn schilderijen, dat wegschrapen op het linnen, het dun laag over laag schilderen, dat hoort bij mijn manier van werken, dicht op de huid. Dat zoekende, dat aftastende in het etsen had mijn ‘etsvader’ Bouke IJlstra niet, die was veel directer in zijn werk. Die noemde mij “een gevoelige klootzak”. Ik heb dat uit zijn mond altijd als een compliment beschouwd. Voor mij hoort het erbij, die twijfel, dat zoeken door steeds weer opnieuw te schrapen en polijsten.

Je werk heeft altijd een titel.Ik vind het belangrijk dat een werk een titel heeft, dat maakt het leven overzichtelijker. Eigenlijk heb ik meer titels geschreven dan werken gemaakt. Ik heb altijd veel dagboekaantekeningen gemaakt die nog op zoek zijn naar een beeld. Levensfragmenten uit mijn dagboeken groeien uit tot een kunstwerk waarin de titels als vanzelf ontstaan. Zo put ik mijn titels uit wat ik schrijf. Maar ik heb mijn dagboeken niet gepubliceerd, behalve enkele fragmenten in 1995.

Toen jij afstudeerde werd onder invloed van de Popart de zeefdruk populair en daarmee konden veel hogere oplages worden gedrukt. Maar de precisie werd minder. De keuze voor de zeefdruk werd een ideologische keuze, daarmee werd het kunstwerk goedkoop en kon het onder een breed publiek worden verspreid. Kunstenaar Aat Veldhoen met zijn rotraprints propagandeerde dat ook, kunst in een hoge oplage voor heel weinig geld.Ja, de persen maar laten draaien. Ook mijn grafiekdocent Toon Wegner propagandeerde dat. Ik heb daar nooit aan mee willen doen. Het was meer een verspreidingstechniek. Je drukte bij wijze van spreken je eigen bankbiljetten. Verspreiding was belangrijk, nummeren en signeren was er niet altijd bij. Ik vind dat grafiek betaalbaar moet blijven, maar houd tegelijk de oplagen klein. Ik schrik nu wel eens van de prijzen die men voor grafiek durft te vragen.

Was Rotterdam voor jou en jouw generatie kunstenaars een stimulerende stad?Ik zat gewoon in mijn atelier te werken, dat is de plek waar je hoort. Daarnaast had ik mijn exposities. Maar de stad, de omgeving was stimulerend. Er waren in die tijd wel veel minder kunstenaars, de kunstwereld in Rotterdam was veel overzichtelijker dan nu. Je kende iedereen en wist waar men mee bezig was. Het is fascinerend om te zien hoe breed de kunstwereld nu is in Rotterdam. Mijn lespraktijk op de academie en de studenten hebben me wel met die brede wereld in contact gehouden.Er waren toen nog geen duidelijke collectieven van jonge kunstenaars zoals later in de jaren tachtig, en als die er waren deed ik er niet aan mee. Met ‘het kunstklimaat’ heb ik me nooit zo bezig gehouden maar ik ben veel gevraagd voor commissies en jury’s om werk te beoordelen. De belangstelling voor kleurgrafiek nam door de opkomst van de zeefdruk toe, maar de absurd hoge oplagen noemde de landelijke Vereniging voor Originele Grafiek een vorm van ‘pseudografiek’ en daar was men fel op tegen. De grafiekwerkplaats van ’t Venster die door Willem Kars werd geleid en waar de zeefdruk centraal stond was populair. Maar ik had mijn eigen etspers direct al in mijn afstudeerjaar gekocht en in mijn atelier geplaatst; ik had geen behoefte aan een groep of een werkplaats elders. Ik sluit me graag op in m’n atelier, ik heb de stilte van het atelier altijd wel nodig gehad.Er waren overigens heel weinig specifieke verzamelaars van grafiek in Rotterdam. Er is er een die in een flat in Pendrecht woont en mijn hele werk vrijwel compleet heeft, plus dat van een aantal andere kunstenaars waaronder Wout van Heusden, Bouke IJlstra en Kees Spermon. Maar deze man is als buitengewoon bescheiden mens en verzamelaar niet echt zichtbaar in het circuit. Als vriend is hij erg betrokken bij mijn werk en heeft alles geordend en in kaart gebracht. Mijn boek ‘Een zachte ruis’, een overzicht van veertig jaar grafiek, heb ik aan hem opgedragen.

Had Rotterdam in die tijd nog goede kunstcritici? Die mis je immers op dit moment in Rotterdam, goede recensenten die de ontwikkelingen in de Rotterdamse kunst bijhouden. Sandra Smets doet haar best, maar Rotterdam is voor de landelijke kranten nu te lokaal en er wordt heel weinig werk van Rotterdamse kunstenaars gerecenseerd. Je mist een klankbord in de pers, een kritische context.Gelukkig had je in die tijd veel aandacht in de krant, want die heb je als kunstenaar hard nodig. Je had Bertus Schmidt, die schreef voor Het Vrije Volk en Jan Donia, die had meer interesse voor de vernieuwende stromingen in de kunst en die schreef heel goede recensies in De Havenloods en later in Vrij Nederland. Maar voor ons werk waren Bertus Schmidt en vooral Dolf Welling van belang. Een goed stuk van Welling deed er echt toe, die recenseerde al mijn eerste tentoonstelling. Hij opende later een tentoonstelling van mijn werk bij de toenmalige galerie van Flos Mulder aan de Rodenrijselaan.

Vanaf de ‘grote’ Antoon Derkzen van Angeren, de beroemde Rotterdamse graficus en docent uit de jaren vijftig, sta jij als grafiekdocent in een belangrijke traditie.De pers van Derkzen van Angeren staat op de academie nog steeds in het grafieklokaal en aan alle nieuwe studenten vertel ik het verhaal; ik leg ze de geschiedenis van de Rotterdamse grafiek uit. Binnenkort staat die etspers er honderd jaar en dan kunnen we hopelijk een feestje organiseren. Grafiek heeft een eigen taal. Grafiek is niet een veredelde of een reproduceerbare pentekening. Dat eigen karakter van de grafiek heb ik op de studenten willen overdragen. Ik heb altijd erg vanuit mijn eigen kunstenaarschap lesgegeven en wilde als docent mijn eigen passie voor grafiek, mijn eigen verhaal overdragen. De twijfel die je zelf in je eigen werkt hebt, komt weer terug als je met studenten zit te werken.

De grote technische verandering tijdens mijn docentschap was de overgang naar non toxic etsen. Door de arbowetgeving werden we gedwongen hiertoe over te gaan. De studenten en docenten hangen niet langer boven een zuurbak met giftige dampen. Alle materialen die we gebruikten werden safe. Ik was er wat huiverig voor maar heb het toch overgenomen, ook al was ik zelf al veertig jaar toxic aan het etsen geweest. Dat werd ingegeven door het enthousiasme van de twee oud-studenten van mij die nu in de grafiekstudio werken en die andere regels stellen, meer een vernieuwende visie introduceren. Sommige grafische werkplaatsen zijn toen wel gesloten, ook op sommige academies.Ik nam altijd kunstboeken mee naar de lessen, liet werk van oud-studenten van de academie zien. Ik ging met de studenten naar de dierentuin, etsplaat onder de arm. Ik liet het werk zien van de groten uit de geschiedenis, Hercules Segers, Rembrandt. Ik besprak ook wat Rembrandt in de kantlijn van zijn etsplaat deed, hij zag de etsplaat als een velletje papier waarop je aan de rand probeersels kon uitzoeken. Het is in de grafieklessen altijd van groot belang om de techniek uit te leggen, die te laten zien aan de hand van de grote voorbeelden uit de geschiedenis. Het eerste verhaal dat je moet vertellen is dat de ‘geëtste lijn’ een andere lijn is dan de met een pennetje getekende. Het overbrengen van de lyriek van de lijn, dat is het mooie van mijn docentschap geweest en altijd pikken een aantal studenten dat op, herkennen die lyriek en gaan er mee door. Door je enthousiasme als docent breng je de liefde voor het oude ambacht wel degelijk over. Je geeft het door aan nieuwe generaties.

Het lesplan is veel belangrijker geworden in die drie decennia van mijn docentschap. We krijgen nu als docent allerlei kwaliteitsbeoordelingen. Maar ik heb door de lange tijd dat ik er les gaf toch wel een luxepositie opgebouwd. Voor mij is de manier waarop ik kon doceren behoorlijk vrij gebleven: 27 jaar in het zelfde lokaal, een ‘eigen koninkrijk’. Iedere docent heeft zo een eigen manier van lesgeven, daar spraken we als docenten niet met elkaar over, dat is iets van de laatste tijd. Op de fiets naar de academie bedacht ik wat we gingen doen en in het lokaal ontstond vanzelf het proces. Het vertrouwen geven aan de studenten zelf is wel uitgangspunt van het kunstvakonderwijs. Bij de beoordeling van de studenten heeft iedere docent een eigen inbreng, een eigen perspectief op de studenten.

Ik heb het grafisch atelier van de academie willen ontwikkelen tot een open huis, een ruimte met een open sfeer. Niet een gesloten klasje zoals vroeger, maar een open werkplaats waarin iedere student van alle disciplines, ook mode, grafische vormgeving, illustratie en binnenhuisarchitectuur, iets kan leren en er een natuurlijke kruisbestuiving ontstaat.

Mij maakt het niet uit, dat studenten nu met een computer onder de arm naar de les komen. De beelden uit hun computer gebruiken ze in hun etsen. De computer zie ik als een gereedschap, een hulpmiddel waarmee je uitstekend beelden kan genereren en tot een beeld kan komen. Grafiek is ook niet een verouderde techniek, integendeel. Ik vind het van belang dat studenten zelfstandig aan het werk zijn, dat ze zich in het grafieklokaal op hun gemak voelen en daar individueel gaan zitten werken. Ik noemde de grafiekwerkplaats dan ook een grafiekstudio, een open plek voor alle studenten die er rustig willen werken, een warm bad voor mensen die er individueel aan de gang willen gaan. Je moest als je wilde de hele dag tot ’s avonds half tien in de studio kunnen blijven werken. Het is niet een werkplaats waar je volgens het studierooster een paar uur moest zijn en dan weer verdween.De fysieke handeling van de grafiek, het werken met het etsplaatje of een zware lithosteen, is toch al een persoonlijke handeling, dat doe je niet klassikaal. Grafiek hoeft niet groot te zijn, kan ook heel klein, binnen het formaat van het hoofd. Het contact tussen de docent en de student is daardoor vaak al één-op-één.

Was je een rolmodel voor de studenten, vroegen ze naar jouw eigen werk?Neen, de studenten vragen niet spontaan naar mijn kunstenaarschap. Ik heb er uit mezelf veel over gesproken, mijn eigen ervaringen verteld. Studenten kwamen op mijn tentoonstellingen, ze wisten wat voor soort werk ik maakte, er stond altijd wel een boek met daarin werk van mij opgenomen in de kast.In de loop van de tijd is het aanbod van studierichtingen op de academie steeds groter geworden en daarmee het spectrum van technische mogelijkheden. Fotografie werd bijvoorbeeld in mijn tijd als student nog niet gegeven. Daarmee werd het belang van de oorspronkelijk voor grafiek een aparte vakgroep, nu studeert de student af bij ‘autonoom’. Het aantal lesuren van de studenten voor het vak grafiek is enorm teruggedraaid.Vroeger was ‘autonoom’ het hart van de academie, daar gebeurde het en daar ging de academie mee naar buiten. Dat is nu niet meer zo, het is een splinter in het geheel geworden. Ik zag de laatste vijf jaar meer studenten van toegepaste richtingen zoals grafische vormgeving en illustratie dan van ‘autonoom’. Een stad als Rotterdam heeft een sterke afdeling voor autonome kunst nodig, met daarnaast ook een goede deeltijdopleiding die nu wordt afgebouwd door te weinig aanmeldingen. Als ‘autonoom’ praktisch verdwijnt kun je de naam van de kunstenaar Willem de Kooning eigenlijk ook niet meer voeren. Na mijn vertrek zal de grafiekwerkplaats onderdeel worden van hetPublication Station, er komen printers en plotters bij, het stencilapparaat en meer mogelijkheden om kunstenaarsboeken te maken. Dat is een goede uitbreiding. Maar wat niet zal veranderen is dat de kunstacademie een plek blijft waar je je ideeën kunt ontwikkelen én uitvoeren. En ook in de grafiek moeten de persen blijven draaien waaraan al generaties studenten hebben gestaan.

De student heeft tegenwoordig een minder romantisch beeld van het kunstenaarschap, er is ook een minder sterke scheiding tussen autonoom en toegepast, tussen populaire cultuur en kunst met een grote k.Studenten zijn in de loop van de tijd wel meer calculerend geworden, ze moeten nu eenmaal hun studiepunten halen, er zijn studiebeurzen die aflopen. Ze zijn daar erg mee bezig. Maar eigenlijk zijn in al die jaren studenten niet echt veranderd. De geboren kunstenaars herken je nog steeds. Ik heb vaak toelating van nieuwe studenten gedaan en je ziet het al als ze binnenkomen, die uitstraling, dat dwarse en recalcitrante. Ze weten ook al lang dat er in de kunst geen droog brood te verdienen valt, zoals wij dat veertig jaar geleden ook al wisten toen wij hier op de academie begonnen. Wij waren eigenwijs en dat zijn de studenten nu nog steeds. Alles moet nu meetbaar zijn in het onderwijs tegenwoordig; die dwarse mentaliteit is niet meetbaar maar wel essentieel.

Die combinatie van praktische en theoretisch bezig zijn, dat is wat je van de academie meeneemt. Dat is wat je er aan over houdt, ook als je niet in het kunstenaarschap als beroep terecht komt. Als ik oud-studenten tegenkom die niet in het vak te recht zijn gekomen, zeggen ze toch allemaal dat de academie een geweldige tijd voor ze was. Je wordt op de academie geconfronteerd met je eigen, dikwijls nog niet ontdekte, mogelijkheden. Dat neem je van de academie voor de rest van je leven mee, wat je ook gaat doen.

Hoe nu verder met het grafiekklimaat in Rotterdam? Is er nog toekomst voor de grafiek, hoe maak je grafiek zichtbaar?Er zijn op dit moment ten minste vier plekken waar aandacht is voor grafiek. Belangrijk is de Printroom in de Schietbaanstraat, een winkel die gericht is op kunstenaarsboeken. De Mesh Print Club, opgezet door oud-studenten van ons, werkt met zeefdruk en het stencilapparaat. De grafiekwerkplaats van de SKVR is vooral voor de amateurs van belang, hoewel de professional er ook terecht kan. Pepper, een digitale galerie met grafiek op internet kan ook nog worden genoemd. Er is voor de studenten na de academie wel behoefte aan een goed geoutilleerde werkplaats waardoor ze niet zelf al die apparatuur hoeven te kopen, voor de professional die er dag en nacht terecht kan. Na het overlijden van de graficus Joost Minnigh, zo’n twee jaar geleden, konden we in overleg met zijn weduwe en met de Stichting Kunstaccommodatie als huisbaas, zijn atelier en persen behouden. Onder de naam Grafiekatelier Minnigh hebben we nu in de Provenierswijk vlak achter het Centraal Station een nieuwe grafische werkplaats voor professionals opgezet in de vorm van een stichting. Op de academie hadden we de laatste jaren regelmatig een grafiekborrel met de studenten en daar wil ik in de nieuwe Grafiekwerkplaats graag mee doorgaan. Op de eerste dinsdag van de maand houden we een ‘grafiekcafé’ om de Rotterdamse grafiekwereld weer een beetje bij elkaar brengen. We willen regelmatig een cahier uitbrengen om recente grafiek te laten zien, naast het werk van ‘vergeten’ grafici om die zo weer onder de aandacht te brengen. Alles om de grafiek in Rotterdam goed te presenteren. Nee, de grafiek is nog lang niet dood! —HW & HB

 

Hans Andringa
Geboren: 1948, Rotterdam

Opleidingen: Academie voor Beeldende Kunsten Rotterdam, 1966 – 1971

1987–2013: hoofddocent grafiek aan de Academie voor Beeldende Kunsten, later de Willem de Kooning Academie Rotterdam2006–2007: gastdocent in Hangzou, China1971–heden: tientallen eenmanstentoonstellingen en groepstentoonstellingen.

Werk in de collectie van onder andere het Stedelijk Museum Schiedam, Nederlandse Kunststichting, Rotterdamse Kunststichting, Letterkundig Museum Den Haag, bedrijfscollecties en particuliere verzamelingen.

Misschien vind je dit ook leuk