Architectuur

Het eerste jaar van Het Nieuwe Instituut; vakgericht of publieksgericht?

Wat bracht het eerste jaar van Het Nieuwe Instituut, de uit een overheidsbezuiniging geboren fusie van drie instellingen? Het in Rotterdam gevestigde Architectuur-instituut ging ruim een jaar geleden samen met twee landelijke instellingen op het gebied van vormgeving, mode en e-cultuur die daarvoor uit Amsterdam overkwamen. Hun medewerkers mengden zich in de Rotterdamse kantoren met de staf van het Nederlands Architectuurinstituut. Na een jaar kunnen we een eerste oordeel geven over de manier waarop de instelling met het publiek communiceert. Op wie richtten de tentoonstellingen zich? Welke boodschappen kreeg de bezoeker mee?
Door
Arnold Westerhout & Hugo Bongers

Ruim een jaar geleden, begin januari 2013, eindigde de tentoonstelling Louis Kahn in het Nederlands Architectuurinstituut (NAi). Omstreeks dat moment kwam ook een eind aan het jarenlang bestaan van dit instituut. Door de rijksoverheid gedwongen om bezuinigingsredenen te fuseren met Premsela (Nederlands Instituut voor Design en Mode) en het Virtueel Platform, (Instituut voor e-cultuur) verdween een belangrijke speler met exclusieve aandacht voor architectuur, stedenbouw, landschapsarchitectuur en ruimtelijke transformaties. Onder de naam Het Nieuwe Instituut kwam een nieuwe instelling van de grond die zich in den brede gaat richten op de creatieve sector.

De tentoonstelling Louis Kahn, The Power of Architecture was van het soort dat we te laatste jaren te weinig gezien hadden in het NAi, dat wil zeggen: een ouderwets-degelijke tentoonstelling waarin het werk van één architect centraal staat; waarin door middel van mooie maquettes, veel foto’s en tekeningen inzicht wordt gegeven in het œuvre van een meester van de bouwkunst. De laatste jaren stond het NAi meer in het teken van debat en discussie en werd de grote zaal volgestouwd met bric-à-brac. Levendige discussies, dat vaak weer wel, maar voor de incidentele bezoeker op zoek naar kennis over de wereldwijde architectuurgeschiedenis niet zo interessant.

Na de sluiting van de Louis Kahn-tentoonstelling gebeurde er vele maanden niets in de grote zaal van het instituut. Pas in juni 2013 ging de tentoonstelling De Ruïne open, die voor een deel bestond uit fragmenten van eerdere tentoonstellingen. Dat was wat lui van het instituut. Er zwerven veel interessante architectuur- en designtentoonstellingen over de wereld, daar had er vast wel een van geleend kunnen worden. Of anders had een medewerker een mooie tijdelijke selectie kunnen maken uit het gigantische depot vol prachtige maquettes die het NAi al vele jaren koestert. We mogen toch hopen dat niet alle medewerkers gedurende een half jaar hun volle werkweek hebben zitten vergaderen over de fusie.

Playboy-architectuur

Toen De Ruïne open ging bleek de grote zaal al die tijd niet leeg te hebben gestaan. De inrichting, het hout en de schotten van de Louis Kahn-tentoonstelling werd, hier en daar wat afgepeld, de drager van acht minitentoonstellingen. Sommige erg leuk, zoals Playboy Architecture, 1953-1979 (een gedeeltelijke reprise uit Maastricht) over de manier “waarop architectuur en vormgeving door het tijdschrift Playboy zijn gebruikt als belangrijke instrumenten voor het ontwikkelen van een nieuwe identiteit voor de Amerikaanse man. Playboy zou vervolgens zelf van essentieel belang zijn voor de wijze waarop (interieur)architectuur zich in de jaren zestig en zeventig heeft ontwikkeld.” Dit tentoonstellingsfragment kondigt het meerjarig programma ‘Interieur & Landschap’ van Het Nieuwe Instituut aan over “de specificiteit van het interieur als snijpunt van architectuur en ontwerp en het huis als voedingsbron voor architectonische innovaties.” Deze formulering oogt streng wetenschappelijk, de tentoonstelling met oud materiaal uit afleveringen van Playboy was eerder speels. Veel stokoude afleveringen van Playboy konden met witte handschoentjes worden doorgebladerd.

Het tentoonstellinkje WerkStadt Vienna – Design Engaging the City liet zien hoe nieuwe ontwerpen worden geïnspireerd door traditionele materialen, handwerk en ambachtelijke bedrijvigheid in de stad Wenen. Dit tentoonstellingsfragment kondigt een beleidslijn van Het Nieuwe Instituut aan waarin onder andere de democratisering van design aan de orde komt door de intrede en snelle groei van de 3d-printer. Komt door deze ontwikkeling niet de grens tussen professional en amateur, opdrachtgever en ontwerper en maker en gebruiker onder druk te staan? Een interessante vraag die in de ontwerpwereld alom leeft; iets dat de komende jaren in het instituut vast wel vaker aan de orde zal komen.

Niet alle minitentoonstellingen als voorbode van het nieuwe beleid zijn even interessant. Enkele fragmenten van een stokoude maquette van het Rotterdamse Stadhuis, lang geleden op de zolder van dit gebouw uit elkaar gevallen, zouden de weerspiegeling zijn van de rijkdom van het eigen architectuurarchief “dat waarschijnlijk het grootste ter wereld is.” Als je over zo’n groot archief beschikt kun je met een klein beetje moeite wel iets interessanters laten zien dan wat stukken afgebladderd gips. Een vreemde keuze die niet werd toegelicht. Twee series foto’s van Johannes Schwartz, moeizaam en hoog in een hoek gehangen, kondigen het programma ’De Dingen & De Materialen’ aan. Foto’s die trappen laten zien van niet afgemaakte bouwsels in Egypte en foto’s van het inmiddels vervallen Nederlandse paviljoen op de Wereldtentoonstelling in Hannover. Ruïnes binnen een ruïne. De wandtekst verwijst naar de klassieke etsen van Piranesi en naar “freudiaanse droomanalyse waarin elementen van het interieur zoals trappen een seksuele lading krijgen.” Tja … 

Het fragment ‘Schmuck/bloei’, een wonderschoon ingericht toonzaaltje van sieraden, werd begeleid door een wandtekst die als volgt begint: “Het werk van Nederlandse sieraadontwerpers staat internationaal nog steeds in hoog aanzien. De vraag is echter of het Nederlands sieraadontwerp als subdiscipline de afgelopen jaren niet te hermetisch was, teveel naar binnen gekeerd en daardoor in een ongezond isolement is beland.” Die vraag wordt verder in de tekst niet beantwoord, noch wordt de achtergrond van dat hermetische karakter en dat isolement toegelicht. Als niet in de sieradenwereld ingewijde bezoeker moet je het met deze constatering maar doen. Vervolgens wordt deze sieradenpresentatie in verband gebracht met het begrip social design en lezen we: “Volgens sommigen zijn sociale vragen alleen niet per se gekoppeld aan de verbeeldende kwaliteit van een deeldiscipline, zoals eertijds sieraden, maar eerder verbonden aan een gedemocratiseerd ontwerpveld en sterk gericht op ‘Do It Yourself’ en ‘Bottom-Up’ praktijken.” Dit is duidelijk een tekst geschreven door een insider uitsluitend bestemd voor andere insiders. De onvoorbereide bezoeker wordt het niet duidelijk wat er met sieradenontwerpers aan de hand is en welk verband er bestaat met social design.

Biodesign

En dan was er sinds eind september de tentoonstelling ‘Biodesign, over de kruisbestuiving van natuur, wetenschap en creativiteit’. Een actueel thema. Veel kunstenaars en vormgevers houden zich de laatste jaren bezig met de integratie van biologische en culturele sferen. In de beeldende kunst wordt gesproken over bio art, een kunstgenre waarin levende materialen van menselijke of dierlijke herkomst ingezet worden als artistiek medium. De voedselvoorziening in de stad, de eetpatronen van de stadsbewoner hebben de aandacht van kunstenaar en vormgever; de rol die deze beroepsbeoefenaren kunnen spelen wordt alom becommentarieerd op festivals en in tentoonstellingen. Denk aan de tentoonstelling ‘Ja Natuurlijk’ afgelopen zomer in het Gemeentemuseum Den Haag, het recente programma van Stroom (Haags Centrum voor Beeldende Kunst) met onder andere de Honing Bank en de Bijenspaarrekening, het Food Festival in Rotterdam eveneens afgelopen zomer in het Museumpark en omstreken.

Het Nieuwe Instituut heeft de tentoonstelling over deze uitdagende kwesties ingericht op de moeilijke eerste tentoonstellingsverdieping van het gebouw, feitelijk niet meer dan de omloop om de grote zaal op de begane grond. De tentoonstelling opent daar met het werk Bio City Map, zoiets als een uitelkaar gevouwen wereldbol in de vorm van een Buckminster Fuller cube. Onderdelen representeren grote wereldsteden die uitdijen als bacteriekolonies. Om dit punt te maken hebben de ontwerpers op de achterkant Petrischaaltjes geplakt waarin bacteriekolonies groeien; het groeipatroon van steden met een hoge bevolkingsdichtheid zou overeenkomsten vertonen met deze bacteriegroei, nauwkeuriger dan computermodellen dat kunnen doen. Het blijft echter onduidelijk waarom dat dan zou zijn. Het getoonde laboratoriumglaswerk oogt vooral decoratief.

Er wordt door de tentoonstellingsmaker hoog ingezet. De zaalteksten stellen de grote wereldproblemen aan de orde: overbevolking, voedselschaarste, het waterprobleem, you name it. “Kenmerkend (…) is de grote invloed die de mensheid op de planeet uitoefent. De projecten proberen ons gedrag af te stemmen op het behoud van de natuurlijke omgeving.” Een elektriciteit opwekkende tafel met mosplanten en armbandjes van slakkenpoep worden tegenover deze alarmerende teksten gezet. Van de duizenden woorden tellende gids met toelichtingen worden we niet veel wijzer. Daarnaast: Als je bezoekers op wilt zadelen met pagina’s tekst kan je misschien beter een boek schrijven. Het doorgronden van iedere inbreng vergt veel tijd. En als je eenmaal die moeite hebt genomen kun je meestal niet anders concluderen dan dat het niet meer dan ‘geinig’ is; schoenen van bacteriën, geïsoleerde uitspraken als “Ons onvermogen om organismen te ontwerpen kondigt een nieuw biologisch tijdperk aan”, het doet allemaal wat anekdotisch aan.

Deze openingstentoonstelling is een tegenvaller. Ze is niet alleen inhoudelijk, maar ook qua vorm ronduit zwak. Er worden video’s getoond zonder geluid, zonder duiding. Wat moeten we er mee? Worden ze op het kale beton geprojecteerd ter decoratie? Moet je daar een beetje langs lopen? Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Als je de verstomde lippen van de acteurs probeert te lezen, lijken ze te zeggen: Biodesign wil best ergens over gaan, maar doet het eigenlijk niet.

Een nieuw tentoonstellingsbeleid

Op 16 november jl. ging Het Nieuwe Instituut officieel van start met feestelijk gedruis, lekkere hapjes en twee nieuwe tentoonstellingen in de grote zaal. Directeur Guus Beumer verklaarde in een interview tijdens de opening, dat er veel niét gaat veranderen in het instituut: de collectie en het gebouw blijven, de bibliotheek en het internationaal beleid worden gehandhaafd. Maar de tentoonstellingen worden anders: voortaan staan niet de grote ‘auteurs’ centraal, maar beeldcultuur. Dus niet langer een reeks tentoonstellingen opgehangen aan een grote naam uit de architectuur of de vormgeving (daarmee waren we overigens de afgelopen jaren al slecht bedeeld), maar ontwikkelingen in de beeldcultuur zijn uitgangspunt voor het tentoonstellingsprogramma.

Dat wordt direct duidelijk als je de tentoonstellingen 1:1 Sets for Erwin Olaf en Bekleidung bezoekt, door elkaar gemengd in de grote zaal. Hier staat weliswaar het interieur centraal maar architecten en interieurontwerpers zijn vooralsnog afwezig. Wel aanwezig zijn zes sets ontworpen door Floris Vos voor de fotograaf Erwin Olaf. Iedereen die de foto’s van Olaf van de laatste jaren heeft gezien herkent de nostalgisch ogende interieurs die zwaar op de jaren vijftig en op Oostblok-esthetiek leunen. Niet bepaald actueel design van jonge ontwerpers. De tentoonstelling Bekleidung laat, zoals de naam doet vermoeden, behang en wandbekleding zien ontworpen door pur sang beeldende kunstenaars: Sarah Lucas, Andy Warhol, Damien Hirst, General Idea, om maar enkele van de bekendste namen te noemen. Afgewisseld met in Nederland nog onbekende jonge kunstenaars als Marc Camille Chaimowicz en Mai-Thu Perret die in Parijs en omstreken al stevig aan de weg timmeren. Interessant om nu eens wandbekleding te zien die door ‘autonome’ kunstenaars is ontworpen.

Door nadrukkelijk bekende ontwerpers weg te laten en te citeren uit de autonome kunst en de brede beeldcultuur toont Het Nieuwe Instituut niet aan de leiband van de sector te willen lopen en op een ironisch-afstandelijke manier commentaar te leveren op de ontwikkelingen daarbinnen. Daarover deed Guus Beumer ook een uitspraak in het openingsinterview. De drie instituten waaruit het Nieuwe Instituut is ontstaan hadden, meende hij, een wankele verhouding tot hun vakgebied en dat hoort nu eenmaal bij de complexiteit van dat soort instituten. Onder zijn bewind zal dat niet anders worden, zo kondigde hij aan. Maar helemaal zeker weet je het nooit bij Beumer: hij doet graag provocerende uitspraken en het is straks zijn staf vol serieuze lieden die handen en voeten aan het beleid zullen moeten geven. Maar op basis van deze uitspraak en van de eerste tentoonstellingen in Het Nieuwe Instituut zullen we de komende jaren waarschijnlijk tentoonstellingen te zien krijgen die vanuit een onverwachte invalshoek architectuur en vormgeving zullen tonen.

Design in het Museumpark

Het Nieuwe Instituut zal veel aandacht gaan besteden aan design. Daarmee is er in het Rotterdamse Museumpark een derde grote institutionele speler bijgekomen die vormgeving presenteert, naast het Museum Boijmans Van Beuningen en de Kunsthal. Dat lijkt misschien wat veel voor een stad als Rotterdam. Maar als ze alle drie een eigenwijze koers aanhouden komen ze niet in elkaars vaarwater terecht en bieden ze gezamenlijk een breed beeld, aantrekkelijk genoeg om Rotterdam als designstad bij uitstek te promoten. Dat is winst, niet alleen voor Rotterdam Marketing, maar ook voor het brede publiek en voor de creatieve sector in deze stad. Op de niveaus onder deze drie grote instellingen zou voor beginnende, vernieuwde, grensverleggende, producerende vormgevers wel wat meer faciliteiten mogen komen. Productie- en presentatieplekken voor Rotterdamse vormgevers die nog niet zijn ‘ontdekt’ zijn uiterst schaars. Ondersteuning van lokale ontwikkelingen is niet alleen of niet vooral een taak van Het Nieuwe Instituut, want dat heeft een landelijke taak. Maar het instituut kreeg bij oprichting voor de komende jaren wel een gemeentelijke subsidie mee om ook in Rotterdam vormgevingsbeleid te ondersteunen. De effecten daarvan zijn natuurlijk niet in een jaar te meten.

Boijmans Van Beuningen en Kunsthal hebben het voordeel dat ze geen sector hoeven te representeren, dat ze hun handen vrij hebben. Het Nieuwe Instituut heeft een meer dwingende relatie met een landelijke achterban van architecten en vormgevers, een relatie die met de openingstentoonstellingen al direct ter discussie wordt gesteld door de keuze voor atypische ontwerpers. Het instituut kondigt een grote hoeveelheid vakgericht onderzoek en discours aan; daarbij zullen de sector en het instituut de degens wel kruisen. Maar voor het ‘grote’ publiek dat geen onderdeel is van dit discours, is het voorlopig wel duidelijk, dat Boijmans Van Beuningen en Kunsthal over aanzienlijk meer ervaring beschikken in het maken van toegankelijke tentoonstellingen dan de buurman aan de overzijde van de straat. Op dit moment mogen we concluderen, dat niet alleen de Nederlandse sieradenontwerpers teveel naar binnen gekeerd, te hermetisch zijn. Ook Het Nieuwe Instituut moet nog leren aantrekkelijkheid en begrijpelijkheid te combineren, door tentoonstellingen te maken die voor vakgenoten én het grote publiek interessant zijn. —HB & AW

Misschien vind je dit ook leuk