Interview

Henk Tas

Over de Never Ending Tour van fotograaf Henk Tas.
Door
Martijn te Winkel & Hugo Bongers
Beeld en muziek, er is geen kunst waarbij die twee disciplines elkaar zo dicht op de huid zitten als in het werk van de Rotterdamse kunstenaar Henk Tas. Niet alleen in zijn werk, ook in zijn leven. Een interview met een fotograaf waarvoor het beeld van Elvis Presley een corporate identity werd, een beeldenmaker die ensceneert, die ook boekomslagen en tentoonstellingen maakt. Beinvloed door pop art en populaire cultuur. Die de Disneystudio als ‘de Duchamp’ van de beeldcultuur beschouwt.

Geënsceneerde fotografie, ook wel staged photography genoemd, is een vorm van kunstfotografie waarbij de fotograaf het beeld geheel in scene zet. De fotograaf richt de camera niet op een werkelijkheid in de buitenwereld, maar schept zelf het beeld, thuis of in de studio, vaak gewoon op tafel. De fotograaf bouwt een decor, voegt er objecten aan toe, kleurt, schildert, plakt en knipt. Zo wordt op kleine schaal een beeld opgebouwd dat later, als foto aan de muur, een grote wereld suggereert. Een fantasiewereld vol betekenissen en verwijzingen.

Geënsceneerde fotografie is in de geschiedenis van de fotografie eerder opgedoken, maar een generatie Nederlandse fotografen begon er zo rond 1980 opnieuw mee. In het bijzonder Rotterdamse en Schiedamse kunstenaars kozen voor die aanpak. Henk Tas, die in dit interview aan het woord komt, was een van de eerste. In een krantenrecensie over een tentoonstelling van deze groep in de Volkskrant in 1984 werd voor het eerst de naam ‘De Rotterdamse School’ gebruikt. Deze stroming in de fotografie, die in Rotterdam op diverse plekken te zien was, kreeg een stevige push toen directeur Frans Haks in het Groninger Museum in 1986 de tentoonstelling Fotografie Buffa; staged photography in the Netherlands maakte. Die tentoonstelling en de gelijknamige catalogus gingen naar het buitenland en daarmee braken veel fotografen van deze groep internationaal door.

Praten met Henk Tas is praten over fotografie en muziek en vooral over alle verbanden tussen die twee disciplines. Henk Tas is kunstenaar-fotograaf, dus het beeld toegewijd. Zijn levenslange inspiratiebron als beeldenmaker is muziek, popmuziek. Praten met Henk Tas is een verkenningstocht langs de foto’s die bij hem in zijn atelierwoning in het Rotterdamse Lloydkwartier aan de muur hangen: foto’s van Anton Corbijn, Daniel Kramer, Joel Brodsky, Ron Galella, Jim Marshall, Alfred Wertheimer, met daarop musici als de Stones, Dylan, de Everly Brothers. En natuurlijk Elvis Presley, want die staat aan de basis van zijn werk. Presley is zijn meest gebruikte beeldicoon. Presley is in de vorm van beeldjes vaak aanwezig in zijn foto’s en is daarmee uitgegroeid tot een herkenbaar beeldmerk van de fotograaf Henk Tas, een corporate identity zoals hij het zelf noemt.

Zijn collectie foto’s, alle gesigneerd door de fotograven zelf, is een bron van verhalen. Henk Tas is een verhalenverteller: In zijn foto’s maar ook in zijn overige werk als ontwerper van boekomslagen en platenhoezen, van tentoonstellingsmaker en van deejay. Henk Tas staat aan de basis van een typisch Rotterdamse stijl van fotografie, de zogenoemde staged photography fotografie die al snel de naam ‘De Rotterdamse School’ kreeg. (Zie kader) Enkele avonden praten met Henk Tas leverde een stroom anekdotes op over musici, fotografen en schrijvers. Wij willen het hebben over leven en werk van Henk Tas zelf.

Altijd nu

“Ik ben een optimistische kunstenaar, geen sombere man, maar in mijn werk loopt het altijd slecht af. Ik weet dat als iets op een bepaald moment mooi is het daarna altijd minder mooi wordt. Als je iets opbouwt, gelukkig bent, dan gaat het daarna weer slechter met je, even later is het geluksmoment voorbij. Het is onvermijdelijk, dat is het leven. Dat is het dilemma in mijn werk dat jullie er in herkennen. It’s allways now. Eigenlijk is het altijd ‘nu’ in mijn werk. Mijn werk is onderweg zijn, wegvluchten en waar je terecht komt is niet zo interessant, het eindstation is nergens. Het is leuk om een avond met je beste vrienden om te gaan maar twee dagen later is het weg.

Toen ik jong was interesseerde ik me erg voor het werk van de dichter Allen Ginsberg, de beat poet. Ik las Jack Kerouacs roman On the road. Daarin leven de personages ook permanent in het ‘nu’. Zijn boek Big Sur was het eerste dat ik van hem las, In dat boek vlucht een schrijver voor het succes, gaat in een hut in de wildernis zitten in de buurt van Highway 1 in Californië. Een schrijver die van een hoogtepunt in z’n leven terug kruipt naar het begin. Neal Cassady, de schrijver die als hoofdfiguur in On the Road optreedt, trad een tijdje als dichter op bij concerten van The Grateful Dead. Een andere beat poet, William Burroughs, knipte boeken uit elkaar en plakte deze tot nieuwe teksten aan elkaar. Dat was mijn inspiratie. Zo kwam ik in contact met een wereld waarin teksten, beelden en muziek door elkaar heen liepen, dat inspireerde me. Ondertussen lieten de beat poets de wereld flink schrikken met hun nihilisme en stevige drugsconsumptie. Veel later lees je dan de biografieën van die schrijvers en musici en dan blijkt dat het indertijd allemaal veel romantischer werd gepresenteerd dan het feitelijk was.

Typisch fan

Mijn beelden zijn verstild, zijn een soort introspectie van muziek. Ik kan bij alle beelden wel muziek bedenken en omgekeerd is soms een regel songtekst al genoeg om een beeld te maken, daar kan ik dan al mee verder. Een opmerking ergens in de tekst van een song kan me al op het spoor van een beeld brengen. Musici als Chuck Berry en Bo Diddley waren verhalenvertellers, de eersten die in hun songteksten eigenlijk verhalend over hun leven vertelden. Voor andere mensen, voor kijkers naar mijn werk kan dat heel anders liggen, die kunnen aan het beeld voldoende hebben en hoeven er geen muziek bij te denken. Voor mij zijn titels van een kunstwerk wel belangrijk, die gaan een eigen leven leiden, zijn geen versiering.

Als kunstenaar ben ik typisch een ‘fan’. Een fan van Elvis, Bob Dylan, de Everly Brothers. Ik heb acht jaar lang met vormgever Rick Vermeulen het blad Kentucky gemaakt voor de internationale fanclub van de Everly Brothers. Als fan stel ik honderdduizend vragen maar krijg nooit antwoord. Toch blijven ze aantrekkingskracht op je uitoefenen, die musici. Zo is het nu eenmaal, je kunt als fan niet alles begrijpen in de kunst, in de muziek. Je moet accepteren dat anderen groter zijn dan jezelf. Die erkenning hoort bij het bestaan van de fan. Denk aan dat interview met Elvis Presley bij zijn eerste optreden voor een platenmaatschappij en de interviewer vraagt: ‘What do you sound like?’ Elvis antwoordt eenvoudig: ’I don’t sound like anybody’. 

Comic strips

Met de Amsterdamse galeriehouder Wouter van Leeuwen maak ik op dit moment selecties voor tentoonstellingen. Dat hoort bij mijn artistieke praktijk, want naast het fotograferen maak ik tentoonstellingen, boekomslagen, ben ik deejay. Mijn werk wordt gedreven door muziek maar vertaalt zich naast groot ingelijste foto’s ook in polaroids en zeefdrukken. Ik heb platenhoezen ontworpen, veel boekomslagen gemaakt, ook tijdschriftcovers ontworpen voor bijvoorbeeld OOR. In mijn werk spelen altijd muzikale en literaire invloeden een belangrijke rol. Ik woonde van m’n tiende tot m’n vijftiende in Canada. Ik zat toen op school in Stoney Creek, een klein plaatsje in North Ontario in Canada waarnaar ons gezin was geëmigreerd. Vlakbij dat plaatsje is Neil Young geboren, in Omemee; ik begrijp zijn teksten, ik ken die buurt. Hij zingt over zijn geboortegrond in Helpless: ‘There is a town in North Ontario (…) All my changes were there.’ Ja, wij leefden als gezin in een huisje op de prairie.

Mijn moeder kreeg heimwee en ging met de kinderen terug naar Nederland, mijn vader volgde jaren later pas. De paar dagen die we onderweg in New York verbleven hebben wel iets bij me losgemaakt. Die Amerikaanse popcultuur vond ik fascinerend. Ik las ook de hele wereldliteratuur, maar dan in de vorm van strips in de serie Classics Illustrated, een serie populaire Amerikaanse comics. De essentie van de grote romans uit de wereldliteratuur teruggebracht tot een strip, geweldig vond ik dat. Ook de Marvel Comics met hun superhelden, en natuurlijk Dick Tracy, de detectivestrip. Maar aan de basis van alles stond Elvis Presley, daar luisterde ik op de lagere school in Canada al naar. Ik onderging dus al vroeg de invloed van literatuur, van muziek, van de populaire beeldcultuur. Dat heeft een blijvende invloed gehad op mijn werk als kunstenaar.

Zeefdrukken als Rauschenberg

Toen we terugkwamen in Nederland ving onze familie ons op en werd ik als recalcitrante puber opgeborgen bij familie in Hilversum. Toen een paar jaar later mijn vader ook terugkwam, hij was architectuurontwerper, kreeg hij direct werk bij zijn oude werkgever Gemeentewerken Rotterdam. Het was de tijd van de wederopbouw en er was werk zat op zijn vakgebied. We gingen in Lombardijen wonen, het tijdperk van de Beatles en de Stones brak aan, ik ging naar concerten in zalencentrum Spes Bona, in Buurthuis Pendrecht, in de Grot aan de Dordtselaan. En soms naar de grote popconcerten in de Rièverahal in Blijdorp of naar concerten in de Tramremise in Dordrecht.

Ik kreeg een beetje gitaarles maar wilde toch liever naar de kunstacademie. Ik was wel bang dat ik op de academie van jazz moest gaan houden, dat vond ik een eng idee, in dat soort muziek kon ik niet inkomen, ik was in rockmuziek geïnteresseerd. In die tijd las ik me scheel, bijvoorbeeld boeken over Mayacultuur. Ik ging hier in Rotterdam naar het Museum voor Volkenkunde, nu het Wereldmuseum, en met mijn vader af en toe naar het Rijksmuseum in Amsterdam. Die interesse in de Mayacultuur had ik overigens al gewoon op school in Canada opgepikt. Daar leerde je over de geschiedenis van de Amerika’s, over de settlers, over Davy Crockett, zo’n typisch Amerikaanse held van de frontier. Maar we leerden ook over de Mayacultuur. Ik wilde die pyramides kunnen tekenen en andere gebouwen waar de jungle dwars doorheen groeit. Mijn vader vond het fantastisch dat ik voor de kunstacademie koos, hij betaalde al mijn materialen. Toen ik op de academie begon bleek dat ik helemaal niet kón tekenen. Ik ging zeefdrukken en fotograferen. De Amerikaanse pop art had invloed op me, ik ging zeefdrukken in de trant van Robert Rauschenberg, mijn grote voorbeeld naast kunstenaars als James Rosenquist, Jim Dine, Warhol die in de Factory muziek en beeldende kunst combineerde. Behalve pop art was het ook de tijd van materiekunst, plastische werken met veel ruw materiaal zoals dat van Alberto Burri. Ik heb een tijd lang brede, zware lijsten om mijn foto’s heen gemaakt, opvallende lijsten die een rol speelden naast het beeld van de foto zelf. Die lijsten zijn een persiflage op de foto’s. Mijn docent Krijn Giezen op de academie werkte met zeildoek, touw en hout. Van hem en van docent Peter Jansen heb ik het meest geleerd. Peter Jansen, een Haagse fotogaaf, maakte collages van kleine foto’s, beeldelementen waarmee hij landschappen opbouwde. Hij zet honderden kleine foto’s bij elkaar en bouwt daarmee een visueel dagboek op. Maar eigenlijk heb ik op de academie nog het meest geleerd in de bibliotheek, zelfs meer dan van mijn docenten.

Blow up

Toen ik van de academie kwam en in de trant van Rauschenberg zeefdrukte ging ik vier maanden naar de Verenigde Staten. Ik was uitgenodigd door Dennis Oppenheim, een kunstenaar die ik hier in Rotterdam geholpen had bij het inrichten van zijn tentoonstelling in Boijmans Van Beuningen. Het was nog goedkoop leven in dat land en ik heb vier maanden rondgereden en rondgekeken, veel platen gekocht. Terug in Nederland ging ik werken, twee jaar in het psychiatrisch ziekenhuis Delta en daarna heb ik nog een korte tijd in de Beeldende Kunstenaarsregeling gezeten, toen kon ik experimenteren en een eigen stijl ontwikkelen.

Het ontbrak thuis nooit aan fotografietijdschriften. Mijn vader was een verwoed amateurfotograaf met maar één onderwerp, wederopbouwarchitectuur. De bekende Rotterdamse fotograaf Kees Molkenboer gaf toen fotoles aan ambtenaren. Alles op mijn vaders foto’s was somber en strak. Zijn fotografielust beïnvloedde me, maar ik wilde beelden maken over muziek. Het was inmiddels wel duidelijk dat ik geen musicus zou worden maar rock-‘n-roll stond en staat centraal in m’n leven, dus het werden beelden over muziek door middel van fotografie. Kennen jullie die film Blow up van Antonioni? Die draaide indertijd hier in Kriterion en die film heeft een enorme invloed op me gehad. Een film over het alsmaar vergroten van het beeld totdat er alleen maar grove korrels overblijven, een film over de power van het fotografische beeld. Ik keek ook naar Peeping Tom, de film van Michael Powell over een moordende glamourfotograaf, maar eigenlijk over de rol van de toeschouwer als voyeur.

Een andere invloed op mijn werk had de Amerikaanse fotograaf Robert Frank. Zijn bekendste fotoboek The Americans uit 1958 stond in mijn vaders boekenkast. Ik zag tijdens het filmfestival in Rotterdam eens zijn familiefilmpjes, zijn home movies. Van een van zijn films heb ik een heel zeldzame kleurenversie, Cocksucker Blues uit 1972. In die documentaire volgt hij de Rolling Stones op tournee door Amerika en hij filmt ze tot het moment dat ze het podium opklimmen. Die film mag niet publiek vertoond worden omdat de musici en de crew backstage niet altijd op hun best werden gefilmd, om het zachtjes te zeggen. Het is net als alle andere films van Robert Frank een heel gefragmenteerde film. Ik zie daarin het kunstenaarsleven weerspiegeld, dat is ook altijd gefragmenteerd: maken, kijken, nadenken, lezen, reizen, tentoonstellen, je hele ontwikkeling als kunstenaar valt in kleine stukjes uiteen. Robert Frank ging helemaal zijn eigen gang, de brutaliteit van zijn fotografische beelden, die vind ik nog steeds sterk.

Perspektief

Ik hoorde niet bij de Perspektiefgroep, een groep Rotterdamse fotografen die zich rondom het tijdschrift en galerie Perspektief had georganiseerd. Die groep werkte vooral in zwartwit en die fotografen waren erg geïnteresseerd in wat er op de jaarlijkse fotomanifestatie in Arles in Frankrijk gebeurde. Mijn artistieke vrienden kwamen vooral uit Schiedam en daar hoorden mensen bij als Marcelle van Bemmel, Paul Beckman, Charley van Rest, Wink van Kempen, ook grafisch vormgever Rick Vermeulen die later een van de drijvende krachten achter het ontwerperscollectief en tijdschrift Hard Werken werd. We noemden ons De Geheime Bende en onze mecenas was Piet van Leeuwen, een Rotterdamse fotograaf die in 1969 naar Haarlem vertrok en daar een galerie voor geënsceneerde fotografie oprichtte onder de naam VAN. Piet van Leeuwen was eigenlijk de eerste geënsceneerde fotograaf in Nederland. Hij werkte onder andere voor het tijdschrift Avenue en maakte daar foto’s bij de culinaire artikelen van Wina Born. Dat was echt staged photography, verbluffend theatraal geënsceneerde beelden bij de recepten van Born. We organiseerden in de atelierwoning van Rick Vermeulen een pop up tentoonstelling van onze groep onder de naam Sweet Home. Felix Valk van het Lijnbaancentrum in Rotterdam zag die tentoonstelling en nam die over. Zo kwamen we in het Lijnbaancentrum terecht, daardoor vielen we op in Rotterdam en zo begon het hier te lopen. 

De tentoonstelling in het Lijnbaancentrum was voor Bas Vroege en Joop de Jong van Perspektief aanleiding om met ons een zee te gaan. Perspektief organiseerde een reizende tentoonstelling van onder andere mijn werk naar Saragossa in Spanje. Ik kreeg een solo in de nieuwe galerie van Perspektief aan de Eendrachtsweg. Ondertussen was ik Adriaan van der Have van Galerie Torch tegengekomen en die nodigde me uit voor zijn galerie. Van der Have had in 1984 fotogalerie Torch in Amsterdam opgericht, een belangrijke fotogalerie met sterke internationale namen. Ik kreeg daar snel een solotentoonstelling en ben vijfentwintig jaar in ‘de stal’ van Torch gebleven.

Ze kwam eigenlijk uit het niets, die stroming van staged photography in Rotterdam. We kwamen elkaar gewoon tegen, vaak in platenzaken, zo ontstond de groep. We vonden wat er in Rotterdam op fotografiegebied gebeurde niet zo spannend meer. Die zwartwit-fotografie over de grote rauwe stad, dat terrein was wel klaar voor ons, dat hadden we in al die Amerikaanse fototijdschriften al gezien, we zochten een andere weg.

Mijn werk verkoopt vooral goed in Duitsland, maar het zit ook in de collectie van Boijmans Van Beuningen, van het Centre Pompidou, het Stedelijk Museum Amsterdam, het Groninger Museum, Huis Marseille. Van de strijd tussen Amsterdam en Rotterdam had ik geen last. Die strijd was er wel tussen Perspektief en Torch, want Adriaan van der Have bleef kunstenaars uit Rotterdam halen, maar het is later wel weer goed gekomen tussen Vroege en Van der Have. In de beginjaren van het Nederlands Foto-instituut en het Nederlands Fotomuseum werd de geënsceneerde fotografie in Rotterdam daar bijna doodgezwegen. Toen het instituut nog aan de Witte de Withstraat zat heb ik er een keer een solotentoonstelling gekregen maar na de verhuizing naar de Wilhelminapier hebben we niets meer van het museum gehoord. De curatoren hadden er geen interesse in, ook al werden die Rotterdamse fotografen internationaal erkend. Ik kreeg in 1991 de Hugo Erfurth Prijs samen met de fotografen Louise Lawler en Manuel Alvarez Bravo. Mijn werk stond ook twee keer op de cover van Camera Austria.

Rotterdam 

Er is geen foto scene meer in Rotterdam, er is zelfs geen goede fotogalerie meer in de stad. En toch blijf ik in die stad hangen. Ik heb altijd veel gereisd en had een galerie in Amsterdam, toch ben ik hier gebleven. Ik heb wel een soort home sickness, denk ik. Ik merk het ook bij veel mensen om me heen, dat alsmaar terug willen komen naar Rotterdam. Die stad heeft een bijzondere aantrekkingskracht, maar het is moeilijk onder woorden te brengen welke. In die vijfentwintig jaar dat ik bij Galerie Torch in Amsterdam zat vond ik het er altijd leuk met al die mensen om me heen, de kroegen, de films. Maar alleen hier in Rotterdam kon ik aan het werk blijven. Rotterdam is een prettig onprettige werkstad.

There there

Ik parafraseer altijd graag Gertrude Steins By the time you get there you’ll find there is no there there. Ben ik hier of ben ik daar, ik weet het niet. In die droomachtige beelden in m’n werk zie je ook die toestand van onzekerheid. Een ding is nooit af, gaat altijd maar door. Willem de Ridder van Fluxus kon dat ook zo goed laten zien. Hij vertelde verhalen waarin je niet weet waar je bent, gaf dan de microfoon door aan iemand anders die ook maar ergens een verhaal begon te vertellen en die gaf de microfoon dan weer door en zo ontstonden er verhalen zonder kop of staart die alsmaar doorgingen. Ik hou van die als maar doorgaande verhalen. Bob Dylan noemt zijn tournees en optredens al sinds 1988 The Never Ending Tour.

Naast mijn foto’s staan boeken, installaties, concerten. Ook daarin gaat het verhaal alsmaar door. In mijn jeugd in Canada leefde ik vaak in een soort droomtoestand. Ik was babysitter bij veel mensen en dat betekende voor mij de hele avond en nacht televisie kijken, zonder geluid, alleen maar die stroom van beelden. Is this real? Vanuit mijn slaapkamerraam had ik uitzicht op een drive in bioscoop. Ik keek alleen naar de beelden, ik hoorde niet het geluid. Marlon Brando in de Muiterij op de Bounty uit 1962, geweldig, die stroom van beelden zonder geluid. Ik kan nog steeds goed naar films kijken zonder geluid, en daar dan lekkere muziek bij draaien. Happy ends in de film interesseren me niet. Disneyfilms interesseren me wel. Zo’n karakter als Jiminy Cricket, de sprekende krekel uit Disney’s The Talking Cricket van 1940. Die film ontleende hij aan het kinderboek De avonturen van Pinocchio maar de krekel voegde hij zelf toe als een karakter dat het geweten zichtbaar maakt en in balans houdt. De Disneystudio is een soort Marcel Duchamp van het stripverhaal, wat die studio heeft neergezet, fantastisch… •

Misschien vind je dit ook leuk