Recensie

Onderzoek & Ontwikkeling beeldende kunst Rotterdam 2014-2017

Recensie van de publicatie Onderzoek & Ontwikkeling. Bijzondere projecten, residencies, publicaties en onderzoek door Rotterdamse beeldend kunstenaars; 2014 | 2015 | 2016 | 2017. Uitgave Centrum Beeldende Kunst Rotterdam, 2018
Door
Hugo Bongers
Mar 1, 2019

Het maken van een kunstwerk is een vorm van artistiek onderzoek, zou je kunnen zeggen, en een kunstwerk is de uitkomst van dat onderzoek. Sinds enkele decennia heeft onderzoek in de kunstwereld een zwaarder accent gekregen. Het Centrum Beeldende Kunst Rotterdam publiceerde recent over de uitkomsten van een subsidieregeling die onderzoek stimuleert. Je zou het bijna niet verwachten van een boek over de uitvoering van een gemeentelijke subsidieregeling, maar het is goed geschreven en stelt enkele interessante kwesties aan de orde.

Verdieping

Een boek met een saaie titel: Onderzoek & Ontwikkeling. Bijzondere projecten, residencies, publicaties en onderzoek door Rotterdamse beeldende kunstenaars. Het gaat hier om de tweede publicatie over een door het Centrum Beeldende Kunst Rotterdam uitgevoerde gemeentelijke subsidieregeling Onderzoek & Ontwikkeling (in de praktijk: O&O). De eerste publicatie ging over de toepassing van die subsidieregeling over de jaren 2010 tot en met 2013, het nu verschenen boek over de jaren 2014 tot en met 2017. Waarom zou men, anders dan als ambtenaar, gemeentebestuurder of collega-kunstenaar, kennis willen nemen van een ambtelijke verantwoording van de toepassing van een subsidieregeling? Wie wil achter elkaar in de eerste publicatie 172 korte projectverslagen lezen en 179 in de vervolgeditie?

Er zijn enkele antwoorden te geven op de vraag naar de relevantie van deze publicatie voor een breder publiek. Allereerst zijn die driehonderdvijftig projectbeschrijving uitermate toegankelijk, zelfs levendig geschreven en krijgen ze allemaal beeldmateriaal mee. In deze teksten herkennen we de vaardige hand van Sandra Smets. Die kunstrecensent van NRC Handelsblad is in staat in haar krant een recensie van een tentoonstelling zo te formuleren dat, ook al heeft de lezer de tentoonstelling (nog) niet bezocht, hij of zij toch een goede indruk krijgt van het gebodene en van de relevantie van de tentoonstelling. Zo hoort dat in een dagblad en zo krijg je het zelden aangeboden in een verantwoording van overheidssubsidies. Ten tweede omdat beide publicaties ook toelichtende, verdiepende teksten bevatten: Interviews met kunstenaars die van de regeling gebruik maakten; tien korte essays geschreven door niet-beeldende kunstenaars in de eerste editie, twee langere essays in de tweede aflevering. Het boek leest om deze redenen lekker weg, ook voor een algemeen in beeldende kunst geïnteresseerd publiek. Het boek geeft een goede indruk waar Rotterdamse beeldende kunstenaars zich de afgelopen jaren mee bezig hielden.

Verantwoording

Er zijn nog twee redenen waarom deze publicatie van belang is. Het is een voorbeeldige manier om verantwoording af te leggen over de besteding van gemeentelijk geld in de culturele sector. Daarin is deze publicatie zelfs uitzonderlijk. Van de meeste gemeentelijke subsidieregelingen in de cultuursector weten we niet hoe het budget wordt besteed. Instellingen die gesteund worden uit de middelen van het Cultuurplan publiceren meestal wel gedetailleerde jaarverslagen op hun website. Inzicht in de feitelijke besteding van de gemeentelijke budgetten voor incidentele subsidies  (voor podiumkunsten, letteren, erfgoed, visuele kunsten) ontbreekt op de gemeentelijke website en er verschijnen al helemaal geen verdiepende publicaties over die een beeld geven van de ontwikkeling van deze kunstdisciplines in Rotterdam.

De grootste waarde van beide CBK-uitgaven ligt wat mij betreft in het inzicht dat ze bieden in de inhoudelijke ontwikkelingen van kunst en kunstenaarschap. Wie de essays, interviews en honderden projectverslagen leest krijgt een goede indruk van wat er op het terrein van beeldende kunst aan de gang is. Een goede aanvulling voor iedereen die wel eens tentoonstellingen van hedendaagse beeldende kunst bezoekt, in Rotterdam of daarbuiten, die naar kunstbeurzen toegaat of die kunsttijdschriften doorbladert.

De subsidieregeling Onderzoek & Ontwikkeling is primair gericht op het verstrekken van honoraria aan beeldend kunstenaars. De subsidie stelt hen in staat om zich een aantal maanden fulltime op een project of onderzoek te richten. Dat is van belang voor de ontwikkeling van kunstenaarschap, want de meeste beeldende kunstenaars (in Rotterdam, in Nederland en waarschijnlijk over de hele wereld) zijn hybride kunstenaars. Hoogstens een paar procent kan uitsluitend van het maken en verkopen van kunstwerken leven, bijna iedereen heeft er een (al dan niet artistieke) betrekking of functie naast. De O&O-regeling geeft de kunstenaar een aantal maanden de gelegenheid om geconcentreerd aan artistiek onderzoek te doen en zich zo sneller te ontwikkelen dan als de uurtjes moeizaam tussen andere bezigheden door bij elkaar gesprokkeld moeten worden.

Interne ontwikkeling

In een van de twee essays in de recente publicatie constateert Janneke Wesseling, ook kunstrecensent  bij NRC Handelsblad, dat tot zo’n twintig jaar geleden in de kunstwereld zelden over onderzoek werd gesproken en het begrip in het kunstonderwijs niet voortkwam. In haar essay zoekt ze naar de wortels van deze verandering en die vindt ze in de interne ontwikkelingen binnen de beeldende kunst. In de conceptuele kunst die zich eind jaren ’60 in Amerika ontwikkelde speelde theoretische reflectie een centrale rol. Kunst kon niet los gezien worden van geschiedenis en politiek. Kunstenaars moesten zich om kunst te maken ideologisch en theoretisch met de wereld engageren. Taal kreeg in de conceptuele kunst een belangrijke rol toebedeeld. Kritische reflectie op het eigen artistiek handelen is sinds  die tijd essentieel in het artistieke proces. Ook in feministische kunstpraktijken, gericht op het blootleggen van machtsstructuren en hiërarchische patronen in de maatschappij, waren en zijn theorie en kritiek essentieel. Steeds vaker moesten ook kunststudenten zich academische vaardigheden eigen maken, zoals schrijven, kritisch reflecteren op het eigen werk en dat van anderen. Het vermogen tot ‘theoretisch contextualiseren’ van  het eigen werk is aldus Wesseling nu een noodzakelijke basisvaardigheid voor iedere kunstenaar geworden. Deze ontwikkeling verklaart het belang dat tegenwoordig aan artistiek onderzoek wordt gehecht en onderbouwt de noodzaak van een subsidieregeling als die van het CBK.  

Externe krachten

In een recent nummer van het Vlaamse kunsttijdschrift De Witte Raaf dat aan onderzoek is gewijd komt de Leuvense hoogleraar Rudi Laermans tot een andere conclusie: Niet de interne ontwikkelingen binnen het veld van de beeldende kunst maar externe krachten stellen onderzoek in de tegenwoordige kunstpraktijk centraal. ‘De inburgering van wat ik gemakshalve onderzoekskunst noem, is in de eerste plaats het effect van een externe evolutie  die goeddeels losstaat van het kunstgebeuren zélf.’ (De Witte Raaf 196, nov/dec 2018 p. 3, te vinden op www.dewitteraaf.be) Laermans wijst op de zgn. academisering van het kunstvakonderwijs  in het algemeen. Dat onderwijs is in een bestuurlijk-politiek proces terecht gekomen waarin het wordt gedwongen om steeds meer het karakter van het wetenschappelijk onderwijs aan te nemen. In het zgn. Bologna Proces hebben Europese landen met elkaar regels afgesproken om het hoger onderwijs op het hele continent op elkaar af te stemmen. Hoger beroepsonderwijs en universiteiten gaan structureel op elkaar lijken. Zo ontstaat er in heel Europa een eenduidige opleidingsvorm, met een bachelor-masterstructuur, een uniforme studiepuntenregeling etc. Dat is niet onbelangrijk want die afstemming stelt studenten in staat om tijdens hun studie over het hele continent uit te zwermen. Voor een stad als Rotterdam betekent dat een serieuze import van kunststudenten uit heel Europa, waarvan een deel hier blijft. Dat merkt u, als u in Rotterdam tentoonstellingen bezoekt. Ik vind dat winst, niet alleen voor de kunst maar ook voor de stad!

Academisering

Een belangrijk effect van deze Europese homogenisering van het onderwijs is volgens Laermans dat universitaire standaarden over kennisontwikkeling en onderzoek het hoger beroepsonderwijs en dus ook het kunstvakonderwijs op hbo-niveau binnendringen. Voor kunstenaars is het inmiddels in Nederland en België mogelijk om na hun master een proefschrift te schrijven, een combinatie van een kunstwerk met een theoretisch geschrift. De kunstenaar als doctor in de wetenschap. Dat roept vanzelfsprekend allerlei vragen op over het soort kennis dat een kunstwerk oplevert. Op welke punten is artistiek onderzoek (on)vergelijkbaar met wetenschappelijk onderzoek? Laermans geeft een uitgebreid en interessant exposé over de verschillen tussen beide soorten onderzoek, waarop ik hier verder niet inga. Ik wijs hier wel op het belang van externe ontwikkelingen die kunst ‘academiseren’, in aanvulling op de kunstinterne analyse van Janneke Wesseling.

Deze ontwikkelingen is niet neutraal. Enerzijds maakt die academisering de kunstopleidingen, en dus de kunst, maatschappelijk relevanter, anderzijds roept ze allerlei vragen op over de aansluiting van artistiek onderzoek op de artistieke praktijk zelf. Hoe wordt de verhouding tussen de kunstacademie en de praktijk, als de op kennisontwikkeling gerichte waarden en normen van de universiteit worden overgenomen? Kan die praktijk zich nog aan de bevoogding van de wetenschappelijke wereld onttrekken? Merkt u er als bezoeker aan een tentoonstelling eigenlijk wat van of speelt zich dit ver buiten uw wereld af? Ik denk wel dat u er iets van merkt: U heeft de afgelopen dertig jaar de toelichting bij kunstwerken (in zaalteksten, in begeleidende  brochures, in tijdschriften en in catalogi) complexer zien worden. De druk die op de kunstenaar wordt gelegd om zich zelfreflexief en meer theoretisch tot zijn of haar werk te verhouden kan u als kijker en lezer moeilijk  zijn ontgaan.

Tot zover de theorie. In de praktijk zit de kunstenaar niet de hele dag over zichzelf na te denken. In de beslotenheid van het atelier hoeft de kunstenaar zich niet het hoofd te breken over interne of externe oorzaken van de gegroeide nadruk op onderzoek. In het tweede essay van de recente CBK-publicatie zet de Rotterdamse filosoof Henk Oosterling ons gelukkig weer met beide benen op de grond. Hij legt, als het om onderzoek gaat, het accent op de relatie tussen de kunstenaar en zijn materiaal. Alleen in de omgang met hun media en middelen gaan kunstenaars begrijpen wat ze kunnen. Misschien leren ze zichzelf pas in hun onderzoek kennen. In het maken van een kunstwerk ligt altijd een onvoorspelbaar moment. De weerbarstigheid van het materiaal verijdelt iedere poging om met artistiek onderzoek op een tevoren geplande uitkomst vooruit te lopen. Het gaat in het onderzoeksproces om het creatief hanteren van gereedschap door de kunstenaar, om ambachtelijkheid en vakmanschap. Daarvoor zijn skills nodig en die zijn al eens door de UNESCO voor de 21e eeuw geformuleerd: collaboration, communication, critical thinking en creativity. Daar voegt Oosterling twee nieuwe wijsheden aan toe: mediawijsheid en ecowijsheid. De regeling Onderzoek en Ontwikkeling van het CBK ondersteunt het gebruik van deze vaardigheden.

Samenvattend: Een nuttige, leesbare publicatie die relevante vragen over de ontwikkeling van kunst aan de orde stelt. En een publicatie die doet verlangen naar informatie over onderzoek in andere kunstdisciplines. Hoe werkt het onderzoek bij de podiumkunsten, de film, de letteren? De regeling en instituties in de beeldende kunst lijken in Rotterdam succesvol, hoe is het elders in de kunstsector?

Misschien vind je dit ook leuk